Voor Sara en Max
E E N O N T W A K E N
Soms kan ik om die afgronden heenlopen zonder iets te doen, bedenkend hoe de mens met waanzinnige krachtsinspanning kruimeltjes afknaagt van de enorme meteoor waar hij reddeloos aan gebonden is, waarop hij door het heelal giert als een drenkeling op een vlot zonder ooit te mogen verwachten in de nabijheid van andere drenkelingen op andere vlotten te komen.
Willem Frederik Hermans
Achter borden Verboden Toegang, 1955
Een kalme wind blies zand in mijn ogen en een hond bepiste mijn voeteneind. Zijn geblaf en gesnuif waren een marteling voor mijn tollende kop. Het hout onder mijn rug kraakte venijnig. Een sigaret. Mijn koninkrijk voor een sigaret! Maar het grote genot lag buiten handbereik; spierpijn en kou – de ochtendzon gaf nog geen enkele warmte, hielden mij onvrijwillig binnenboord. Ver weg klonk een stervend gezang. Het moest de afgelopen dagen een geweldig feest zijn geweest, maar behalve mijn kapotte ogen en de schrijnende plekken op mijn huid, had ik bar weinig herinneringen. Welke drek mijn oogleden op elkaar plakte, liet zich raden: bloed. Het leer in mijn mond verklapte dat er veel drank was gedronken. Het was me weer niet gelukt een waardig voorbeeld te zijn, hoe had het zover kunnen komen? Dat men mij stellig had bespot was wel mijn minste zorg. Mijn verstand zocht ik, mijn herinnering. Het leek of ik stuurloos op een vlot over een onmetelijke oceaan dreef. Havens van vertrek en bestemming kende ik niet. Boven mijn hoofd wapperende in de wind een stuk papier; het zong het lied van de vergetelheid.
‘Jezus man, is dit nu die lusthof waar jij mij mee naar toe zou nemen? Dat schurftbeest werkt op mijn zenuwen, jaag het weg!’ Ik herkende die stem – vaag, ver weg. De dag van gisteren, was dat de hel geweest? Ik herinnerde mij het enorme onweer, op het randje van de slaap. Het had de laatste gasten weggejaagd. Maar mijn buurman hier? Had hij drugs bij zich gehad? Volgens mij had hij gisteren anders geklonken, meer smekend dan gebiedend. Ik hoorde hem spugen, waarschijnlijk naar de hond die ik nog steeds hoorde likken en trippelen.
‘Vind je zelf ook niet dat je tuinfeestje wat uit de hand gelopen is? Christus nog aan toe, die vreselijk zure wijn die we kregen aangeboden! Sorry hoor, ik ben geen snob, maar ik had iets beters van je verwacht.’
Verwijten, daar had je het al! ‘Man, zie je niet dat ik totaal kapot ben? Kom later nog eens terug om mijn fuif te evalueren. Breng me liever een sigaret en wat water.’ En vertel me vooral wat er is gebeurd! Om mijn onnozelheid niet te verraden hield ik me nog maar even koest.
‘Terugkomen? Als het aan mij had gelegen was ik gisteren al vertrokken. Dat had je me trouwens ook beloofd! Maar nee, de laatste gasten waren met het onweer vertrokken en zonder publiek stortte je volledig in elkaar. Je boog het hoofd en zweeg. Alsnog een groot acteur, dat wel. Ik had gehoopt dat het anders zou zijn, maar zie hier: zonder podium en troon ben je totaal ontmanteld. Keizer zonder kleren!’ Duizeligheid maakte dat ik me niet verder kon opwinden, maar dat ík een acteur werd genoemd voelde als zout in mijn wonden. Waar haalde dit parvenu de brutaliteit vandaan? Al zijn verdorven zelfmedelijden kwam mijn kant op: ‘Je hebt volgens mij de helft niet eens meegekregen. Je schijnt naar die andere tuin vertrokken te zijn. Met je hoer of zonder hoer, daar wist men het fijne niet van. Vanmorgen stond ze hier wel op de dam, samen met iemand die zei dat ze je moeder was. Ik heb ze uit de hoogte bespuugd en weggejaagd. Ze konden niet geloven dat je sliep, dat was volgens de dames tegen de profetie in. Wat de mensen allemaal wel of niet geloven aangaande jou! Een figuur ben je wel, dat moet ik je nageven. Iedere afspraak heb je in rook laten opgaan.’
‘Je hebt ze weggejaagd!? Waar haal je het gore lef vandaan om…’
‘Man, dovemansoren! We hebben je wakker proberen te gillen maar je gaf totaal geen sjoege. Ze zouden later nog weleens terugkomen. Maar zeg nou zelf, wat een puinhoop man. Eén zelfmoord, één afgeslagen oor, ál het servies naar de verdommenis, een arrestatie met geweld. Nee, je hebt aardig huis gehouden.’
‘En jij liet dat allemaal toe?’
‘Man, ik kwam pas tegen het bittere eind. Per toeval. Ik had al zoveel over je gehoord…’
‘Ah, geroddel en gestook! Nee, je bent een mooie jij…’ Mijn moeder, God laat haar snel komen. Hoe kom ik anders van deze schurk af?
‘Dat was de bedoeling toch? Wij moesten álles van je weten. Je vrienden probeerden je nog te kalmeren en te waarschuwen. Nou, ze zijn allemaal vertrokken en de man die het beste met je voorhad heeft zich verhangen. Aan de horizon, onder een tak in de wind, zie ik zijn stramme silhouet bungelen. Arme stumper. Maar goed, wie is er uiteindelijk beter af? Nee, een geweldig festijn was het. Gefeliciteerd, een prestatie van formaat broeder! De rekening komt later wel… Ha!’
Het zand tussen mijn tanden knarste toen ik me probeerde voor te stellen wie hier tot mij sprak. Er doemden wat schimmige beelden op van een bloedhete tocht door het zand, meer gesjok dan een wandeling. Ik herinner mij de aankomst op de berg en de verzoenende woorden die gesproken waren. Wat had ik hem beloofd, een lusthof? ‘Het spijt me als jij je verheugd had op een weelderig bordeel. Mocht ik je, al dan niet in benevelde toestand, dat hebben toegezegd, dan was dat grootspraak mijnerzijds.’
Heel voorzichtig brak er wat licht door, maar mijn wimpers waren nog steeds verkleefd. Net als mijn herinnering. Een luchtstroom bracht zoete geuren uit het dal. Er werd brood gebakken en zuiver gezongen. Zou deze zuchtende verlichting van mijn ziel ook mijn moeder brengen? Het begon te regenen. Dat zou haar beslist binnenshuis houden.
‘Ach, je bent niet de enige leugenaar. Die praatjesmakers van gisteren sloegen ons de heilige stad uit omdat onze lijken onrein zouden zijn. Moet je ons nou eens zien: levend en wel. Hangend weliswaar, maar toch. Ik ruik geen bederf, alleen zweet en de geur van gebakken brood uit het dal. We ademen en zuchten.’
Aan mijn voeteneind zwaaide het rood en blauw van Italiaanse gladiolen. Was dit bedoeld als een wenken van de dood, een mystiek verbond met het universum?
‘Waarom sloot jij je bij mij aan? Was je levensmoe ofzo?’
‘Nee, men had mij net als jou veroordeeld. Ik ben namelijk een moordenaar. Huiver niet hoor, ik maak niks meer klaar. Ben ‘aan handen gebonden’ zoals men dat noemt. Maar omdat ik ooit zo bruut en onverschrokken was, stuurde die hoge mutsen mij als spion naar de tempel waar jij als pelgrim ook al volledig uit je plaat ging. Schandalig hoe je die priesters hun gewaden in repen scheurde – hoe ze op de vlucht sloegen om hun naaktheid te kunnen bedekken buiten de poorten. Wat een streek! En dan die bankiers die je met hun munttafeltjes tegen de vlakte trapte. God, men hield de adem in en greep naar de wegrollende munten alsof het diamanten waren. Maar dat spionnennetwerk is dus ook één groot rovershol! Verkrachters, dieven en beulen; dat zijn de types die ze als schijnheiligen op je af stuurden. Nadat ik de hoge geestelijken het verslag van mijn missie had uitgebracht, sloten ze me op tot mijn veroordeling en terechtstelling. Samen met jou notabene! Ach, waar doet een mens goed aan? Ga je linksaf dan loop je in het visnet van het tuig, sla je rechtsaf dan hangen de schurken je eveneens op. Het leven is een merkwaardig raadsel. Ben je eindelijk in de tempel, trappen ze je eruit. Blijf je buiten in de regen staan, dan nemen ze je gevangen en kronen ze je tegelijkertijd tot koning. Ronduit leugenachtig en spotziek, om niet te zeggen: farizees!’
Nu wist ik eindelijk welk bloed mijn oogleden op elkaar deed plakken. Het was mijn kroon. De vallende regen spoelde het bloed uit mijn wimpers en mijn ogen gingen wijder open. Ik zag de kleuren in het dal, waar Goddank het leven gewoon verder ging. Als door de duivel uitgeblazen rookgordijnen kwamen er opnieuw onweerswolken op onze berg af. Ik trok aan mijn vastzittende handen, wilde wegduiken voor aan fladderend gevogelte maar de spijkers in mijn handen en voeten hielden me stevig op mijn plaats. Ik draaide mijn hoofd en zag hoe een troep gieren zich op het lijk van mijn andere buurman wierp. De stank van verrotting deed mij mijn hoofd van zijn kruis afwenden en ik keek in het, door het weerlicht oplichtende, gelaat van de op links hangende moordenaar; het grijnzende en bloedende smoelwerk van de waarheid. Reutelend en fluimend sprak hij verder: ‘Nee, naar hem hoef je niet te kijken. Die is wél op de bestemming die je jezelf en mij beloofd had. Althans, hij is op een veel betere wereld dan de onze. Hoe mooi je de schepping ook aan ons wist te verkopen, je hebt ons bedrogen. De werkelijke Judas hangt hier naast mij aan zijn kruis, dat ben jij!’
In een opnieuw aanrollende donder boog ik mijn hoofd naar mijn vastgespijkerde voeten. Bliksem liet het metaal glimmen en bracht me tot het volle besef dat de beloofde weg mij toch aan dit verdorven ondermaanse had vastgenageld. Ik en de moordenaar hadden het paradijs verloren. Waar was toch, in hemelsnaam, het wachten op?
Winterwolf is een verhalenbundel van Rik van Schaik. Hier heeft u een verhaal kunnen lezen. Door op het podcast-logo te klikken (rechtsboven op de pagina), komt u op de Spotify-pagina waar met enige regelmaat nieuwe verhalen van het (luister)boek zullen verschijnen.
© Rik van Schaik 2022 - 2023
info@rikvanschaik.nl